• scha·men
  • In de betekenis van ‘generen’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schamen
schaamde
geschaamd
zwak -d volledig

schamen

  1. wederkerendschaamte voelen, iets van jezelf niet goed vinden zodat je het niet aan anderen wilt tonen
    • Hij schaamde zich voor zijn vergeetachtigheid. 
    • Hij gaf de Woordbouwer eerst een hand maar daarna zette hij het kistje snel weer op tafel en vloog hem om de hals. Hij schaamde zich er niet voor. [3] 
     Ik schaamde me er bijna voor, maar ik verlangde naar de rust en voorspelbaarheid van Noord-Californië, het deel van de trail dat vaak als saai wordt beschreven.[4]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]