• schaam·deel
enkelvoud meervoud
naamwoord schaamdeel schaamdelen
verkleinwoord

het schaamdeelo [2]

  1. (anatomie) uitwendig geslachtsdeel
    • De aanblik van een schaamdeel in zijn verfrommelde wezen is slecht voor de ogen van de schoonheidsspecialiste. Ze wordt er moe van. Ze krijgt er gedachten van. Ze wil het niet weten. Wegwerponderbroeken zijn een remedie tegen de erotiek van een massage. Preventief. [3] 
    • L'Origine du Monde is een portret van een vagina waar de toeschouwer recht in kijkt. Het schaamdeel is daardoor losgeweekt van mysterie, context en individu, wat de symbolische waarde moet verhogen. [4]