Salade.
  • sa·la·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘slagerecht’ voor het eerst aangetroffen in 1544 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord salade salades
verkleinwoord saladetje
salaadje
saladetjes
salaadjes

de saladev / m

  1. (voeding) een gerecht met koude groente en eventueel een dressing
    • Het wordt aangeraden om vaak salade te eten. 
     ‘Drie Big Mac Menu’s en een salade graag.’ Ik zocht een rustig tafeltje voor mijn spullen en ging direct naar de wc om mijn handen voor de eerste keer in vijf dagen te wassen.[3]
     Ik werd met trompetgeschal verwelkomd en uitgenodigd om me te hullen in kleren uit hun Burning Man verkleeddoos en kon kiezen uit hamburgers, tosti’s, salades, pasta, koffie, bier of wiet.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


salade v

  1. (spreektaal) rotzooi
    «Quelle salade ici!»
    Wat een zootje is het hier! [1]