plaatsmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van plaatsmaken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | plaatsmaken | plaats te maken | ||||||
toekomend | zullen plaatsmaken plaats zullen maken |
te zullen plaatsmaken plaats te zullen maken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben plaatsgemaakt | te hebben plaatsgemaakt | ||||||
toekomend | plaatsgemaakt zullen hebben | plaatsgemaakt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
plaatsmakend | plaatsgemaakt | ev. maak plaats |
mv. verouderd maakt plaats |
make plaats (bijzin) plaatsmake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | maak plaats | maakt plaats | maakt plaats | maakt plaats | maakt plaats | maken plaats | maken plaats | maken plaats | |
verleden (o.v.t.) | maakte plaats | maakte plaats | maakte plaats | maakte plaats | maakte plaats | maakten plaats | maakten plaats | maakten plaats | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal plaatsmaken | zult/zal plaatsmaken | zult/zal plaatsmaken | zult plaatsmaken | zal plaatsmaken | zullen plaatsmaken | zullen plaatsmaken | zullen plaatsmaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou plaatsmaken | zou plaatsmaken | zou(dt) plaatsmaken | zoudt plaatsmaken | zou plaatsmaken | zouden plaatsmaken | zouden plaatsmaken | zouden plaatsmaken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | plaatsmaak | plaatsmaakt | plaatsmaakt | plaatsmaakt | plaatsmaakt | plaatsmaken | plaatsmaken | plaatsmaken | |
verleden (o.v.t.) | plaatsmaakte | plaatsmaakte | plaatsmaakte | plaatsmaakte | plaatsmaakte | plaatsmaakten | plaatsmaakten | plaatsmaakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal plaatsmaken plaats zal maken |
zult/zal plaatsmaken plaats zult/zal maken |
zult/zal plaatsmaken plaats zult/zal maken |
zult plaatsmaken plaats zult maken |
zal plaatsmaken plaats zal maken |
zullen plaatsmaken plaats zullen maken |
zullen plaatsmaken plaats zullen maken |
zullen plaatsmaken plaats zullen maken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou plaatsmaken plaats zou maken |
zou plaatsmaken plaats zou maken |
zou(dt) plaatsmaken plaats zou(dt) maken |
zoudt plaatsmaken plaats zoudt maken |
zou plaatsmaken plaats zou maken |
zouden plaatsmaken plaats zouden maken |
zouden plaatsmaken plaats zouden maken |
zouden plaatsmaken plaats zouden maken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb plaatsgemaakt | hebt plaatsgemaakt | hebt/heeft plaatsgemaakt | hebt plaatsgemaakt | heeft plaatsgemaakt | hebben plaatsgemaakt | hebben plaatsgemaakt | hebben plaatsgemaakt | |
verleden (v.v.t.) | had plaatsgemaakt | had plaatsgemaakt | had plaatsgemaakt | hadt plaatsgemaakt | had plaatsgemaakt | hadden plaatsgemaakt | hadden plaatsgemaakt | hadden plaatsgemaakt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal plaatsgemaakt hebben | zal/zult plaatsgemaakt hebben | zult/zal plaatsgemaakt hebben | zult plaatsgemaakt hebben | zal plaatsgemaakt hebben | zullen plaatsgemaakt hebben | zullen plaatsgemaakt hebben | zullen plaatsgemaakt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou plaatsgemaakt hebben | zou plaatsgemaakt hebben | zou/zoudt plaatsgemaakt hebben | zoudt plaatsgemaakt hebben | zou plaatsgemaakt hebben | zouden plaatsgemaakt hebben | zouden plaatsgemaakt hebben | zouden plaatsgemaakt hebben |