Een pipet.
  • pi·pet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘glazen buis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1869 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord pipet pipetten
verkleinwoord pipetje pipetjes

pipet o/v/m

  1. (scheikunde) een instrument waarmee heel precieze hoeveelheden vloeistof kunnen worden afgemeten door de vloeistof erin op te zuigen, meestal een in het midden verwijde en spits uitlopende glazen buis
    • Als je 25 milliliter in je pipet hebt zitten, mag je het in dit flesje doen. 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]


pipet

  1. (scheikunde) pipet; een instrument waarmee heel precieze hoeveelheden vloeistof kunnen worden afgemeten door de vloeistof erin op te zuigen, meestal een in het midden verwijde en spits uitlopende glazen buis


pipet

  1. genitief meervoud van pipeta


  • pi·pet
enkelvoud meervoud
nominatief   pipet     pipetler  
genitief   pipetin     pipetlerin  
datief   pipete     pipetlere  
accusatief   pipeti     pipetleri  
locatief   pipette     pipetlerde  
ablatief   pipetten     pipetlerden  

pipet

  1. (scheikunde) pipet
  2. rietje (dun drinkbuisje)