pipet
- Geluid: pipet (hulp, bestand)
- IPA: / piˈpɛt / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /pi.ˈpɛt/
- (Vlaanderen, Brabant): /pi.ˈpɛt/
- (Limburg): /pi.ˈpɛt/
- pi·pet
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘glazen buis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1869 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pipet | pipetten |
verkleinwoord | pipetje | pipetjes |
- (scheikunde) een instrument waarmee heel precieze hoeveelheden vloeistof kunnen worden afgemeten door de vloeistof erin op te zuigen, meestal een in het midden verwijde en spits uitlopende glazen buis
- Als je 25 milliliter in je pipet hebt zitten, mag je het in dit flesje doen.
1. een instrument waarmee heel precieze hoeveelheden vloeistof kunnen worden afgemeten door de vloeistof erin op te zuigen, meestal een in het midden verwijde en spits uitlopende glazen buis
- Het woord pipet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pipet" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "pipet" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
pipet
- (scheikunde) pipet; een instrument waarmee heel precieze hoeveelheden vloeistof kunnen worden afgemeten door de vloeistof erin op te zuigen, meestal een in het midden verwijde en spits uitlopende glazen buis
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- IPA: /pɪpɛt/
pipet
- pi·pet
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | pipet | pipetler |
genitief | pipetin | pipetlerin |
datief | pipete | pipetlere |
accusatief | pipeti | pipetleri |
locatief | pipette | pipetlerde |
ablatief | pipetten | pipetlerden |
pipet
- (scheikunde) pipet
- rietje (dun drinkbuisje)
- [2] kamış