• pin·nen
  • In de betekenis van ‘geld uit een automaat halen’ voor het eerst aangetroffen in 1991 [1]
  • [1,2] Afleiding van het letterwoord pin (viercijferige code), dat van persoonlijk identificatienummer komt.
  • [3] Afgeleid van pin, gepunt voorwerp
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
pinnen
pinde
gepind
zwak -d volledig

pinnen

  1. inergatief (financieel), (economie) het opnemen van geld bij een daartoe bedoeld apparaat
  2. inergatief (financieel), (economie) het elektronisch betalen met een pinpas
  3. overgankelijk met een pin bevestigen
    • Hij pinde het speldje op zijn revers. 

de pinnenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pin
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]