• cash
  • Leenwoord uit het Engels, voor de verdere etymologie zie aldaar. In de betekenis van ‘bijwoord: contant’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1] [2]
stellend
onverbogen cash
verbogen -

cash

  1. contant
    • De drugsdealer werd met cash geld betaald. 
enkelvoud meervoud
naamwoord cash -
verkleinwoord - -

decashm

  1. (financieel), (economie) contant geld
    • Hij betaalde de ober met cash. 
     Daar vloeide te veel cash in de zakken van derden.[3]
    • Tsjechische geheime dienst: Rusland betaalde cash aan bevriende Nederlandse en Europese politici. [4] 
vervoeging van
cashen

cash

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
    • Ik cash. 
  2. gebiedende wijs van cashen
    • Cash! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
    • Cash je? 
97 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[5]

cash

  1. cash, contant geld
  1. cash, Online Etymology Dictionary