cash
- cash
- Leenwoord uit het Engels, voor de verdere etymologie zie aldaar. In de betekenis van ‘bijwoord: contant’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1] [2]
stellend | |
---|---|
onverbogen | cash |
verbogen | - |
cash
- contant
- De drugsdealer werd met cash geld betaald.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | cash | - |
verkleinwoord | - | - |
de cash m
- (financieel), (economie) contant geld
- cashen, cashcow, cashback, cashflow, cashgeld, cashvrij, cashtronaut, cashburnrate, cashtrapping, cash-and-carry, cashmanagement, cash-and-carryzaak
vervoeging van |
---|
cashen |
cash
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
- Ik cash.
- gebiedende wijs van cashen
- Cash!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van cashen
- Cash je?
- Het woord cash staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cash" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cash" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ cash op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ www.parool.nl (28-mrt-2024)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- Van Frans caisse, wat op zijn beurt een leenwoord uit het Italiaans of Provençaals is. Verder te herleiden tot Latijn capsa.[1]
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to cash |
he/she/it | cashes |
verleden tijd | cashed |
voltooid deelwoord |
cashed |
onvoltooid deelwoord |
cashing |
gebiedende wijs | cash |
cash
- overgankelijk, (financieel) onwisselen in contanten, verzilveren
- overgankelijk incasseren
cash
- cash, contant geld