• in·cas·se·ren
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘in ontvangst nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1793 [1]
  • Ontleend aan het Italiaanse incassare. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
incasseren
incasseerde
geïncasseerd
zwak -d volledig

incasseren

  1. overgankelijk (geld) in ontvangst nemen
    • De verenigingen Buma/Stemra en SABAM incasseren, elk in hun eigen land, vergoedingen voor de rechthebbenden van muziekstukken. 
  2. overgankelijk (klappen, beledigingen) te verduren krijgen
    • De bokser was aan de winnende hand; zijn tegenstrever moest de ene klap na de andere incasseren. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]