• par·ke·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘een voertuig stallen’ voor het eerst aangetroffen in 1862 [1]
  • afgeleid van het Engels of van het Franse parquer (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
parkeren
parkeerde
geparkeerd
zwak -d volledig

parkeren

  1. overgankelijk (een voertuig) tijdelijk ergens plaatsen en laten staan
     Hij leefde in een zelf verbouwde kampeerbus en kon dankzij een kleine Smart, dat hij op een trailer achter zijn bus aan trok, overal naar toe rijden als hij zijn kampeerbus een tijdje bij een van zijn vrienden voor de deur had geparkeerd.[4]
     ‘We zijn er.’ Jack parkeerde de auto naast de grensmuur.[4]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]