naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
overtreden overtredend
overtreding
overtreder


  • over·tre·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overtreden
overtrad
overtreden
klasse 5 volledig

overtreden

  1. overgankelijk bepaalde denkbeeldige of daadwerkelijke lijnen te buiten gaan
    • Hij overtrad daarmee onbedoeld een wet. 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overtreden
trad over
overgetreden
klasse 5 volledig

overtreden [1]

  1. overgankelijk (van een riviere): overstromen, buiten de oevers treden
vervoeging van: overtreden…
geen verbogen vorm

overtreden

  1. voltooid deelwoord van overtreden
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]