• IPA: /vioˈlaːrɛ/
  • vio·la·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
violāre violō violāvi violātus
eerste vervoeging volledig

violāre

  1. geweld aandoen, verkrachten, mishandelen
  2. schenden


vervoeging van
violar

violare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van violar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van violar