• schen·den
  • In de betekenis van ‘schade berokkenen’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schenden
schond
geschonden
klasse 3 volledig

schenden

  1. overgankelijk iets niet in acht nemen
    • Zijn handelwijze schond een eerdere afspraak. 
    • De Zweedse regering start een landelijke voorlichtingscampagne over wat te doen bij crisis en oorlog. Alle Zweden krijgen een brochure toegestuurd met praktische tips over noodvoorraden, slingerradio's en schuilkelders. De Zweden, geen lid van de NAVO, worden onder meer nerveus van Russische straaljagers die het luchtruim schenden [3] 
     In totaal moesten de havoleerlingen 31 vragen beantwoorden. Op het erratum stonden volgens het CvTE vier vragen. Deze moeten nu voor maandag 23 mei worden aangepast voor het vwo-examen, omdat de geheimhouding van het aardrijkskunde-examen voor het vwo geschonden is.[4]
  2. te schande maken
  3. bederven, verderven, aantasten, beschadigen
  • De rechten van iemand schenden.
  • Wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht
wie slecht spreekt over zijn familie, spreekt slecht over zichzelf
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]