• over·lij·den
  • In de betekenis van ‘sterven’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Van Mnl. overliden, een samenstelling van  over  en  liden . Er is geen rechtstreeks verband met het moderne Nederlandse werkwoord lijden, hoewel de etymologische herkomst wel hetzelfde is. [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overlijden
overleed
overleden
klasse 1 volledig

overlijden

  1. ergatief ophouden met leven, meestal gezegd van mensen (oorspronkelijk als eufemisme)
     De tweede werd geboren in de zesde eeuw. Eigenlijk was hij een zeer eenvoudige monnik, die later abt werd van het klooster in Myra. Een bijzonder vrome man, die door zijn gebed de mensen kon genezen. Hij overleed op 10 december van het jaar 564.[3]
    • Terwijl het faillissement naderde, werd het Amsterdamse ziekenhuis MC Slotervaart deze zomer opgeschrikt door een calamiteit met een haperende pieper. De reanimatieapparatuur arriveerde pas na 12 minuten bij een patiënt in nood, die overleed. Er loopt nog een onderzoek. [4] 
  2. (verouderd) van de ene naar de andere toestand overgaan
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]