• ver·schei·den
  • In de betekenis van ‘sterven’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • afgeleid van scheiden met het voorvoegsel ver-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verscheiden
verscheidde
verscheiden
zwak -d

gemengd

volledig

verscheiden

  1. ergatief (eufemisme) overlijden, doodgaan [2]
    • Toen hij verscheidde gaf dat grote beroering in de gemeenschap. 
enkelvoud meervoud
naamwoord verscheiden -
verkleinwoord - -

het verscheideno

  1. dood, overlijden
    • Zijn verscheiden kwam onverwachts. 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen verscheiden verscheidener verscheidenst
verbogen verscheidene verscheidenste
partitief verscheidens verscheideners -

verscheiden

  1. van variërende aard, verschillend [3]
    • Hij hield zich met verscheidene zaken bezig. 
  • verscheiden en verschillend zijn synoniemen waarbij verschillend veel frequenter is.
  • Na een bijwoord kan men alleen verschillend gebruiken: zij waren heel verschillende mensen (zij waren heel verscheidene mensen is fout)
vervoeging van: verscheiden…
geen verbogen vorm

verscheiden

  1. voltooid deelwoord van verscheiden
96 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]