dø
- dø
Naar frequentie |
---|
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dø |
dør |
døde |
dødd |
Klasse 3 zwak |
dø
- onovergankelijk doodgaan, overlijden, sterven
- «En person døde lørdag morgen i en husbrann.»
- Een persoon overleed zaterdagmorgen in een brand in een huis.
- «En person døde lørdag morgen i en husbrann.»
- onovergankelijk (figuurlijk) besterven
- «Smilet døde på leppene.»
- De glimlach bestierf op haar lippen.
- «Smilet døde på leppene.»
- onovergankelijk (figuurlijk) in de vergetelheid geraken.
- «Hans navn vil aldri dø.»
- Zijn naam zal nooit in de vergetelheid geraken.
- «Hans navn vil aldri dø.»
- onovergankelijk (figuurlijk) ondergaan, te gronde gaan
- «Forsvinner turistene, vil byen dø.»
- Verdwijnen de toeristen, dan zal de stad ondergaan.
- «Forsvinner turistene, vil byen dø.»
- onovergankelijk creperen, ellendig omkomen
- onovergankelijk afsterven
- «Blomstene døde i tørken.»
- De bloemen stierven af door de droogte.
- «Blomstene døde i tørken.»
- [2]: dø av sult
sterven door hunger
- [2]: dø av redsel
Bijna van angst sterven.
- dø
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
dø |
dør |
dødde |
dødd døtt |
Klasse 3 zwak |
dø
- (bijvorm) onovergankelijk doodgaan, overlijden, sterven
- (bijvorm) onovergankelijk (figuurlijk) besterven
- (bijvorm) onovergankelijk (figuurlijk) in de vergetelheid geraken.
- (bijvorm) onovergankelijk (figuurlijk) ondergaan, te gronde gaan
- (bijvorm) onovergankelijk creperen, ellendig omkomen
- (bijvorm) onovergankelijk uitsterven
- (bijvorm) onovergankelijk afsterven
- (hoofdvorm) døy