opladen
- op·la·den
- samenstelling van op en laden
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opladen |
laadde op |
opgeladen |
zwak -d
gemengd |
volledig |
opladen
- overgankelijk een materiële lading op iets aanbrengen
- De pakezels waren al opgeladen.
- overgankelijk een elektrische lading op iets aanbrengen
- Ik ben bezig de batterij op te laden.
- ▸ Het apparaat – niet de lichtste optie met zijn 178 gram – was even groot als een Snicker en hoefde maar een keer per week opgeladen te worden.[1]
- ▸ Ik had een grote powerbank die mijn telefoon 12 keer kon opladen, dus besloot ik het vanaf toen alleen met digitale hulpmiddelen te doen.[1]
1. een materiële lading op iets aanbrengen
2. een elektrische lading op iets aanbrengen
- Het woord opladen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opladen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be