(klemtoonhomogram)

  • over·la·den
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overladen
overlaadde
overladen
zwak -d

gemengd

volledig [A]

[A] overláden

  1. overgankelijk een overmaat doen belanden op iemand, gewoonlijk in overdrachtelijke zin
    • Het publiek overlaadde de zanger met gejuich en applaus. 
     Directeur Curtholmen leek ook ontevreden te zijn, omdat de stortvloed van beledigingen waarmee de tegenpartij hem had overladen niet weersproken zou worden.[4]
  2. voltooid deelwoord van overladen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
overladen
laadde over
overgeladen
zwak -d

gemengd

volledig [B]

[B] óverladen

  1. overgankelijk een lading vanuit het ene voer- of vaartuig in het andere brengen
    • In Rotterdam wordt veel vracht van de zeevaart overgeladen op de binnenvaart. 
98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]