opbiechten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van opbiechten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opbiechten			op te biechten
	toekomend		zullen opbiechten op zullen biechten			te zullen opbiechten op te zullen biechten
voltooid	tegenwoordig		hebben opgebiecht			te hebben opgebiecht
	toekomend		opgebiecht zullen hebben			opgebiecht te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	opbiechtend		opgebiecht			ev. biecht op	mv. verouderd biecht op	biechte op (bijzin) opbiechte
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	biecht op	biecht op	biecht op	biecht op	biecht op	biechten op	biechten op	biechten op
verleden (o.v.t.)	biechtte op	biechtte op	biechtte op	biechtte op	biechtte op	biechtten op	biechtten op	biechtten op
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbiechten	zult/zal opbiechten	zult/zal opbiechten	zult opbiechten	zal opbiechten	zullen opbiechten	zullen opbiechten	zullen opbiechten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbiechten	zou opbiechten	zou(dt) opbiechten	zoudt opbiechten	zou opbiechten	zouden opbiechten	zouden opbiechten	zouden opbiechten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	opbiecht	opbiecht	opbiecht	opbiecht	opbiecht	opbiechten	opbiechten	opbiechten
verleden (o.v.t.)	opbiechtte	opbiechtte	opbiechtte	opbiechtte	opbiechtte	opbiechtten	opbiechtten	opbiechtten
toekomend (o.t.t.t.)	zal opbiechten op zal biechten	zult/zal opbiechten op zult/zal biechten	zult/zal opbiechten op zult/zal biechten	zult opbiechten op zult biechten	zal opbiechten op zal biechten	zullen opbiechten op zullen biechten	zullen opbiechten op zullen biechten	zullen opbiechten op zullen biechten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opbiechten op zou biechten	zou opbiechten op zou biechten	zou(dt) opbiechten op zou(dt) biechten	zoudt opbiechten op zoudt biechten	zou opbiechten op zou biechten	zouden opbiechten op zouden biechten	zouden opbiechten op zouden biechten	zouden opbiechten op zouden biechten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb opgebiecht	hebt opgebiecht	hebt/heeft opgebiecht	hebt opgebiecht	heeft opgebiecht	hebben opgebiecht	hebben opgebiecht	hebben opgebiecht
verleden (v.v.t.)	had opgebiecht	had opgebiecht	had opgebiecht	hadt opgebiecht	had opgebiecht	hadden opgebiecht	hadden opgebiecht	hadden opgebiecht
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgebiecht hebben	zal/zult opgebiecht hebben	zult/zal opgebiecht hebben	zult opgebiecht hebben	zal opgebiecht hebben	zullen opgebiecht hebben	zullen opgebiecht hebben	zullen opgebiecht hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgebiecht hebben	zou opgebiecht hebben	zou/zoudt opgebiecht hebben	zoudt opgebiecht hebben	zou opgebiecht hebben	zouden opgebiecht hebben	zouden opgebiecht hebben	zouden opgebiecht hebben
onpersoonlijke lijdende vorm opgebiecht worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt opgebiecht				er is opgebiecht
verleden	er werd opgebiecht				er was opgebiecht
toekomend	er zal opgebiecht worden				er zal opgebiecht zijn
voorwaardelijk	er zou opgebiecht worden				er zou opgebiecht zijn
lijdende vorm opgebiecht worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		opgebiecht worden			opgebiecht te worden
	toekomend		opgebiecht zullen worden			opgebiecht te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		opgebiecht zijn			opgebiecht te zijn
	toekomend		opgebiecht zullen zijn			opgebiecht te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word opgebiecht	wordt opgebiecht	wordt opgebiecht	wordt opgebiecht	wordt opgebiecht	worden opgebiecht	worden opgebiecht	worden opgebiecht
verleden (o.v.t.)	werd opgebiecht	werd opgebiecht	werd opgebiecht	werdt opgebiecht	werd opgebiecht	werden opgebiecht	werden opgebiecht	werden opgebiecht
toekomend (o.t.t.t.)	zal opgebiecht worden	zult opgebiecht worden	zult opgebiecht worden	zult opgebiecht worden	zal opgebiecht worden	zullen opgebiecht worden	zullen opgebiecht worden	zullen opgebiecht worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou opgebiecht worden	zou opgebiecht worden	zou/zoudt opgebiecht worden	zoudt opgebiecht worden	zou opgebiecht worden	zouden opgebiecht worden	zouden opgebiecht worden	zouden opgebiecht worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben opgebiecht	bent opgebiecht	bent/is opgebiecht	zijt opgebiecht	is opgebiecht	zijn opgebiecht	zijn opgebiecht	zijn opgebiecht
verleden (v.v.t.)	was opgebiecht	was opgebiecht	was opgebiecht	waart opgebiecht	was opgebiecht	waren opgebiecht	waren opgebiecht	waren opgebiecht
toekomend (v.t.t.t.)	zal opgebiecht zijn	zult opgebiecht zijn	zult opgebiecht zijn	zult opgebiecht zijn	zal opgebiecht zijn	zullen opgebiecht zijn	zullen opgebiecht zijn	zullen opgebiecht zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou opgebiecht zijn	zou opgebiecht zijn	zou/zoudt opgebiecht zijn	zoudt opgebiecht zijn	zou opgebiecht zijn	zouden opgebiecht zijn	zouden opgebiecht zijn	zouden opgebiecht zijn