• op·biech·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opbiechten
biechtte op
opgebiecht
zwak -t volledig

opbiechten

  1. overgankelijk toegeven dat men iets kwaads gedaan heeft
    • Daarna heeft hij alles opgebiecht. 
     En toen kwam het vreselijke moment waarop ze de stommiteit op moest biechten aan haar strenge vader.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be