• biech·ten
  • afgeleid van biecht met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
biechten
biechtte
gebiecht
zwak -t volledig

biechten

  1. (religie) het belijden van de eigen zonden aan een priester, zodat deze de zonden in naam van Jezus vergeeft
    • De man had berouw van zijn woedeuitbarsting, en is in de kerk gaan biechten. 
  2. (figuurlijk) het belijden van de eigen morele misstappen
    • De dief had zijn wandaad opgebiecht aan de verbijsterde winkelier. 

de biechtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord biecht
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be