biechten
- biech·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
biechten |
biechtte |
gebiecht |
zwak -t | volledig |
biechten
- (religie) het belijden van de eigen zonden aan een priester, zodat deze de zonden in naam van Jezus vergeeft
- De man had berouw van zijn woedeuitbarsting, en is in de kerk gaan biechten.
- (figuurlijk) het belijden van de eigen morele misstappen
- De dief had zijn wandaad opgebiecht aan de verbijsterde winkelier.
1. ten overstaan van een geestelijke bekennen welke religeuze wetten men overtreden heeft
de biechten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord biecht
- Het woord biechten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biechten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[1] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be