• ont·van·ke·lijk
  • In de betekenis van ‘vatbaar voor indrukken’ voor het eerst aangetroffen in 1291 [1]
  • afgeleid van ontvang (stam van het werkwoord ontvangen) met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ontvankelijk ontvankelijker ontvankelijkst
verbogen ontvankelijke ontvankelijkere ontvankelijkste
partitief ontvankelijks ontvankelijkers -

ontvankelijk

  1. toegankelijk voor indrukken of aandoeningen
  2. (juridisch) (van een eiser, eis, klacht) 'aan de voorwaarden voldoend' die een rechtsprocedure of uitspraak door de rechter mogelijk maken
    • Het bezwaarschrift is ontvankelijk. 
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]