• aan·ne·me·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aannemelijk aannemelijker aannemelijkst
verbogen aannemelijke aannemelijkere aannemelijkste
partitief aannemelijks aannemelijkers -

aannemelijk

  1. om aan te nemen
  2. waarschijnlijk, plausibel, geloofwaardig
    • Toen de wapenstilstand ten slotte een aannemelijk vooruitzicht werd, begon de hoop het er levend af te brengen zelfs bij de grootste pessimisten post te vatten. [1] 
     Het was aannemelijk dat het gedrag van Jeroen meer en meer onhebbelijk zou worden.[2]
     De voorzieningenrechter ging mee in het verweer van de voetbalbond. Enkele uren na de lange middagzitting oordeelde ze dat de KNVB voldoende aannemelijk had gemaakt dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid. "Ik hoop van harte dat het zondag een sportieve wedstrijd kan worden", besloot de voorzieningenrechter.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Lemaitre, Pierre
    Tot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 11
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht  , ISBN 90-229-9182-2
  3.   Weblink bron “FC Utrecht verliest kort geding: finale play-offs zondag in Rotterdam” (Vrijdag 21 mei 2021, 20:08), NOS
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be