• on·waar·schijn·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen onwaarschijnlijk onwaarschijnlijker onwaarschijnlijkst
verbogen onwaarschijnlijke onwaarschijnlijkere onwaarschijnlijkste
partitief onwaarschijnlijks onwaarschijnlijkers -

onwaarschijnlijk

  1. een geringe kans bezittend om waar te worden of te blijken
    • Hij voerde de onwaarschijnlijkste redenen aan. 
     Maar dat de telefoon van duizenden mensen werd afgeluisterd? Dat was alleen om praktische redenen al onwaarschijnlijk.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535