• ac·cep·ta·bel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aannemelijk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1720 [1]
  • Nederlands bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -abel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen acceptabel acceptabeler acceptabelst
verbogen acceptabele acceptabelere acceptabelste
partitief acceptabels acceptabelers -

acceptabel

  1. aannemelijk
    • U geeft best een acceptabele verklaring voor de verdwenen 700 miljoen euro, maar of het nu de echte waarheid is wil ik toch verder laten onderzoeken. 
  2. aanvaardbaar
    • Het voorstel wat u doet is niet helemaal wat ik wil, maar ik kan er wel mee leven het is wel acceptabel. 
    • Poetin probeert met een koloniale oorlog Oekraïne te heroveren en de Oekraïense identiteit uit te roeien. Net als Stalin, de dictator die hij als een “efficiënte manager” ziet, acht hij het doden van burgers acceptabel. In tegenstelling tot Stalin erkent Poetin de Oekraïense identiteit niet eens. [2] 
     Als je het voor elkaar kreeg dat ze zich eens fatsoenlijk kleedden en vaker douchten, en goed rechtop gingen staan en naar je luisterden zonder stom te doen, dan zouden ze absoluut acceptabel zijn.[3]
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]