• ak·zep·ta·bel
stellend vergrotend overtreffend
akzeptabel
akzeptabler
am akzeptabelsten
alle verbuigingsvormen
  • Duits bijvoeglijk naamwoord met het achtervoegsel -abel

akzeptabel

  1. aannemelijk, aanvaardbaar, acceptabel
    «Den ersteren Antrag fand Finanzminister Frhr. [Freiherr] von Riedel akzeptabel, den letzteren bekämpfte er. [1]»
    Het eerste verzoek vond minister van Financiën Frhr. von Riedel acceptabel, de laatste bestreed hij.
  • ganz akzeptabel
  • nicht akzeptabel
  1. Aus dem Finanzausschuss
    Rosenheimer Anzeiger, 50. Jahrgang, Nr. 169, Freitag, den 29. Juli 1904 (eerste pagina, tweede en derde kolom)