Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·vaard·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanvaardbaar aanvaardbaarder aanvaardbaarst
verbogen aanvaardbare aanvaardbaardere aanvaardbaarste
partitief aanvaardbaars aanvaardbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

aanvaardbaar

  1. te aanvaarden, acceptabel, gepast
    • Hij heeft ons een aanvaardbaar voorstel gedaan. 
    • De kwaliteit van de maaltijd in dit restaurant was aanvaardbaar, maar dus niet echt goed. 
     Ze bracht haar gejaagde pas terug tot een aanvaardbaar tempo in een ziekenhuis en nam zichzelf voor om niet in de valkuilen van Dorien te tuimelen.[1]
     Bovendien hadden zij ook deze keer zonder aanvaardbare reden de oorlog verklaard.[2]
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen