ontmenselijken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van ontmenselijken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontmenselijken | te ontmenselijken | ||||||||
toekomend | zullen ontmenselijken | te zullen ontmenselijken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ontmenselijkt | te hebben ontmenselijkt | ||||||||
toekomend | ontmenselijkt zullen hebben | ontmenselijkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ontmenselijkend | ontmenselijkt | ev. ontmenselijk |
mv. verouderd ontmenselijkt |
ontmenselijke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ontmenselijk | ontmenselijkt | ontmenselijkt | ontmenselijkt | ontmenselijkt | ontmenselijken | ontmenselijken | ontmenselijken | |||
verleden (o.v.t.) | ontmenselijkte | ontmenselijkte | ontmenselijkte | ontmenselijkte | ontmenselijkte | ontmenselijkten | ontmenselijkten | ontmenselijkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontmenselijken | zult/zal ontmenselijken | zult/zal ontmenselijken | zult ontmenselijken | zal ontmenselijken | zullen ontmenselijken | zullen ontmenselijken | zullen ontmenselijken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontmenselijken | zou ontmenselijken | zou(dt) ontmenselijken | zoudt ontmenselijken | zou ontmenselijken | zouden ontmenselijken | zouden ontmenselijken | zouden ontmenselijken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ontmenselijkt | hebt ontmenselijkt | hebt/heeft ontmenselijkt | hebt ontmenselijkt | heeft ontmenselijkt | hebben ontmenselijkt | hebben ontmenselijkt | hebben ontmenselijkt | |||
verleden (v.v.t.) | had ontmenselijkt | had ontmenselijkt | had ontmenselijkt | hadt ontmenselijkt | had ontmenselijkt | hadden ontmenselijkt | hadden ontmenselijkt | hadden ontmenselijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontmenselijkt hebben | zal/zult ontmenselijkt hebben | zult/zal ontmenselijkt hebben | zult ontmenselijkt hebben | zal ontmenselijkt hebben | zullen ontmenselijkt hebben | zullen ontmenselijkt hebben | zullen ontmenselijkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontmenselijkt hebben | zou ontmenselijkt hebben | zou/zoudt ontmenselijkt hebben | zoudt ontmenselijkt hebben | zou ontmenselijkt hebben | zouden ontmenselijkt hebben | zouden ontmenselijkt hebben | zouden ontmenselijkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ontmenselijkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ontmenselijkt | er is ontmenselijkt | |||||||||
verleden | er werd ontmenselijkt | er was ontmenselijkt | |||||||||
toekomend | er zal ontmenselijkt worden | er zal ontmenselijkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ontmenselijkt worden | er zou ontmenselijkt zijn | |||||||||
lijdende vorm ontmenselijkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ontmenselijkt worden | ontmenselijkt te worden | ||||||||
toekomend | ontmenselijkt zullen worden | ontmenselijkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ontmenselijkt zijn | ontmenselijkt te zijn | ||||||||
toekomend | ontmenselijkt zullen zijn | ontmenselijkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ontmenselijkt | wordt ontmenselijkt | wordt ontmenselijkt | wordt ontmenselijkt | wordt ontmenselijkt | worden ontmenselijkt | worden ontmenselijkt | worden ontmenselijkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd ontmenselijkt | werd ontmenselijkt | werd ontmenselijkt | werdt ontmenselijkt | werd ontmenselijkt | werden ontmenselijkt | werden ontmenselijkt | werden ontmenselijkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ontmenselijkt worden | zult ontmenselijkt worden | zult ontmenselijkt worden | zult ontmenselijkt worden | zal ontmenselijkt worden | zullen ontmenselijkt worden | zullen ontmenselijkt worden | zullen ontmenselijkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ontmenselijkt worden | zou ontmenselijkt worden | zou/zoudt ontmenselijkt worden | zoudt ontmenselijkt worden | zou ontmenselijkt worden | zouden ontmenselijkt worden | zouden ontmenselijkt worden | zouden ontmenselijkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ontmenselijkt | bent ontmenselijkt | bent/is ontmenselijkt | zijt ontmenselijkt | is ontmenselijkt | zijn ontmenselijkt | zijn ontmenselijkt | zijn ontmenselijkt | |||
verleden (v.v.t.) | was ontmenselijkt | was ontmenselijkt | was ontmenselijkt | waart ontmenselijkt | was ontmenselijkt | waren ontmenselijkt | waren ontmenselijkt | waren ontmenselijkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ontmenselijkt zijn | zult ontmenselijkt zijn | zult ontmenselijkt zijn | zult ontmenselijkt zijn | zal ontmenselijkt zijn | zullen ontmenselijkt zijn | zullen ontmenselijkt zijn | zullen ontmenselijkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ontmenselijkt zijn | zou ontmenselijkt zijn | zou/zoudt ontmenselijkt zijn | zoudt ontmenselijkt zijn | zou ontmenselijkt zijn | zouden ontmenselijkt zijn | zouden ontmenselijkt zijn | zouden ontmenselijkt zijn |