• nun·ti·us
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘pauselijk ambassadeur’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1602 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord nuntius nuntiussen
nuntii
verkleinwoord nuntiusje nuntiusjes

de nuntiusm

  1. (religie) de pauselijke vertegenwoordiger
45 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[2]


nūntius m

  1. berichtbrengend, verkondigend

nūntius m

  1. bode
  2. bericht, boodschap