• mo·tief
enkelvoud meervoud
naamwoord motief motieven
verkleinwoord motiefje motiefjes

het motiefo

  1. de reden om iets te doen
    • De jongen had geen motief voor de moord. 
     Toen ik mijn tienjarige zoon vroeg wat hij ervan vond dat ik zo lang weg zou zijn, antwoordde hij: ‘Geen idee, dat weet ik toch pas als je weg bent?’ Grappig vond ik zijn opmerking over het motief van mijn reis: ‘Wat is het nut van je wandeling? Je bereikt en verdient er niks mee.’ Mijn vijftienjarige dochter reageerde net als mijn vrouw pragmatisch en recht door zee.[2]
  2. een zich herhalend patroon (ook (muziek))
    • De blouse had een beetje een vreemd motief. 
  3. onderwerp dat in een verhaal etc. wordt uitgediept, leidmotief
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]