Messchede [1] met mes
Messchedes [2]

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mes·sche·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord messchede messchedes
messcheden
verkleinwoord messchedetje messchedetjes

Zelfstandig naamwoord

de messchedev / m

  1. een nauwsluitende houder waarin het lemmet van een mes ter bescherming opgeborgen wordt
  2. (tweekleppigen) Solen marginatus   een marien tweekleppig weekdier, met een geheel rechte schelp
    • De meeste messchedes gevonden op Nederlandse stranden zijn van fossiele herkomst. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be