• ma·cho
  • Leenwoord uit het Spaans, in de betekenis van ‘overdreven zelfbewuste man’ voor het eerst aangetroffen in 1976 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord macho macho's
verkleinwoord machootje machootjes

de machom

  1. man die zich hanig, stoer tegenover vrouwen gedraagt
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen macho machoër
verbogen
partitief macho's machoërs -

macho

  1. hanig
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]