• go·ril·la
  • van Latijn gorilla [1]
    • [1] in de betekenis van ‘mensaap’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1857 [2] [3]
    • [2] van Engels gorilla, omdat het vaak om forsgebouwde mannen gaat, in de betekenis van ‘lijfwacht’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1964 [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord gorilla gorilla's
verkleinwoord gorillaatje gorillaatjes

de gorillam

  1. (primaten) Afrikaanse mensaap uit het geslacht Gorilla  , de grootste nog levende primaten verdeeld in twee soorten waarvan de westelijke gorilla de grootste populatie kent
  2. (figuurlijk) iemand die als taak heeft een belangrijk persoon tegen geweld te beschermen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]