• land·schap
  • In de betekenis van ‘landstreek, landelijke omgeving’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van land met het achtervoegsel -schap [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord landschap landschappen
verkleinwoord landschapje landschapjes

het landschapo

  1. (geologie) hoe een bepaalde streek eruitziet qua geologische vormen en begroeiing
     Ik liep door idyllische ‘Bob Ross’-landschappen met hoge witte bergen, verbonden door groene valleien met kabbelende beekjes en heldere meren.[3]
  2. (schilderkunst), (metonymisch) een schilderij waarop [1] het onderwerp van het kunstwerk is
  3. landstreek
     Het was een gekke gewaarwording om na alle drukte van thuis helemaal alleen te lopen als een klein onderdeel van het landschap.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]