• land·schap·pe·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen landschappelijk landschappelijker landschappelijkst
verbogen landschappelijke landschappelijkere landschappelijkste
partitief landschappelijks landschappelijkers -

landschappelijk

  1. een aantrekkelijk uitzicht om je heen gevend
    • Het moet wel zo groot zijn om landschappelijk te werken, maar het is ingehouden. [2]
  2. (van parken en tuinen) ingericht om op vrije natuur te lijken
    • De landschappelijk aangelegde parken verschilden niet alleen van de formele parken in stijl. [3]
  3. van niet of weinig bebouwd terrein, dat je om je heen kunt zien liggen
    • Het is landschappelijk uiterst gevarieerd, ruw en rotsig in de hoge bergen, liefelijk en agrarisch in de dalen.  [4]
  4. niet verstedelijkt, provinciaal
    • In de polder Waard-Nieuwland en in het Robbenoordbos wil men landschappelijk gelegen woningen bouwen. [5]
  5. op een bepaalde streek betrekking hebbend
    • En dat het bisdom Luik als kultuurgebied waaruit Veldeke dient verklaard te worden zou kunnen samenvallen met het landschappelijk begrip Limburgs-Maaslands. [6]