landarbeider
  • land·ar·bei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord landarbeider landarbeiders
verkleinwoord

de landarbeiderm

  1. (beroep) een (ongeschoolde) boerenknecht
    • De bus kantelde op de rechterkant. De inzittenden waren vrijwel allemaal Roemeense vrouwen die als landarbeiders werkten bij het binnenhalen van de oogst.[2] 
    • Op de boerderij Lesbury werd Smart donderdag met open armen ontvangen door zijn voormalige landarbeiders, maar ook door oorlogsveteranen en lokale politici - zijn voormalige politieke vijanden.[3] 
    • De collectie bleek nog veel rijker dan hij wist. Er zat een ongeopende envelop tussen, verzonden vanuit Ierland in 1843. Daarin zat een brief geschreven door een landarbeider aan zijn vrouw, Mary Walsh, die gevangen zat in de gevreesde Tasmaanse vrouwenkolonie op Van Diemensland.[4] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Rosa Oosterhoff 23-AUGUSTUS-2017
  3. Volkskrant Carlijne Vos 24 december 2017
  4. NRC Pia de Jonglandarbeider 7 maart 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be