• keu·ter
  • In de betekenis van ‘kleine boer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1420 [1]
vervoeging van
keuteren

keuter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keuteren
    • Ik keuter. 
  2. gebiedende wijs van keuteren
    • Keuter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keuteren
    • Keuter je? 
65 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]