daggelder
- dag·gel·der
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | daggelder | daggelders |
verkleinwoord | - | - |
de daggelder m
- (historisch) iemand die op het platteland per dag in dienst wordt genomen tegen een op dat moment afgesproken vergoeding
- De gewone daggelder verdiende 's winters acht en 's zomers twaalf stuivers. [2]
- Het klinkt alles heel fraai om tegen een onbemiddelden daggelder, met zeer veel aanleg om een uitmuntend rijder te worden, te zeggen: kerel, wat heb jij een mooie actie, je hebt een besten tijd gemaakt, je moest je gaan trainen! Je moet een stevig ontbijt gebruiken: rund- en lamsvleesch (geen varkens of kalfsvleesch); het middageten bestaat uit gebraden rund- of lamsvleesch kip, wild of visch en versche (geen ingemaakte) groenten. Doch dat zijn lekkernijen, die een arbeider of polderwerker niet in zijn rechtmatig bezit kan krijgen. [3]
- iemand die zonder vaste aanstelling werkt tegen een vergoeding per dag
- Wies Perelaer zal Du Perron in het begin met scheve ogen hebben aangekeken, want zelf was zij met ingang van 1 januari 1938 ook aangenomen als daggelder, maar op een loon van slechts vier gulden per dag. [4]
- Het woord daggelder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "daggelder" herkend door:
48 % | van de Nederlanders; |
14 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Timmerman, A.W. (ed. Harry G.M. Prick)Tim's herinneringen. (1983) Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam; ISBN 90 295 4839 8; p. 20; geraadpleegd 2018-06-10
- ↑ Mulier, W.Wintersport. (1893) De Erven Loosjes, Haarlem; p. 58/59; geraadpleegd 2018-06-10
- ↑ Snoek, K.E. du Perron. Het leven van een smalle mens. (2005) Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam; ISBN 90 388 69541; p. 876; geraadpleegd 2018-06-10
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be