• dag·gel·der
enkelvoud meervoud
naamwoord daggelder daggelders
verkleinwoord - -

de daggelderm

  1. (historisch) iemand die op het platteland per dag in dienst wordt genomen tegen een op dat moment afgesproken vergoeding
    • De gewone daggelder verdiende 's winters acht en 's zomers twaalf stuivers. [2]
    • Het klinkt alles heel fraai om tegen een onbemiddelden daggelder, met zeer veel aanleg om een uitmuntend rijder te worden, te zeggen: kerel, wat heb jij een mooie actie, je hebt een besten tijd gemaakt, je moest je gaan trainen! Je moet een stevig ontbijt gebruiken: rund- en lamsvleesch (geen varkens of kalfsvleesch); het middageten bestaat uit gebraden rund- of lamsvleesch kip, wild of visch en versche (geen ingemaakte) groenten. Doch dat zijn lekkernijen, die een arbeider of polderwerker niet in zijn rechtmatig bezit kan krijgen. [3]
  2. iemand die zonder vaste aanstelling werkt tegen een vergoeding per dag
    • Wies Perelaer zal Du Perron in het begin met scheve ogen hebben aangekeken, want zelf was zij met ingang van 1 januari 1938 ook aangenomen als daggelder, maar op een loon van slechts vier gulden per dag. [4]
48 % van de Nederlanders;
14 % van de Vlamingen.[5]