• boe·ren·ar·bei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord boerenarbeider boerenarbeiders
verkleinwoord

de boerenarbeiderm [1]

  1. knecht in dienst van een boer; lontrekkende landbouwer
     Ik was nog niet ver toen ik een boerenarbeider tegenkwam met een vracht hooi op zijn wagen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Gevangene van de Pasja” (1989), Saga, ISBN 9788726484915