• laa·fe
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie laafe/vervoeging
onbepaalde
wijs
laafe
verleden
tijd
(er) iss geloffe
voltooid
deelwoord
geloffe
enkelvoud meervoud
1e persoon ich laaf mir / mer laafe
2e persoon du laafscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
laaft
laafe
laafe
laaft
laafe
laafe
3e persoon er laaft sie laafe
sie laaft
es laaft

laafe

  1. onovergankelijk gaan, lopen, rennen
  • sich mied laafe
zich moe lopen

laafe

  1. eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van laafe
    «mir laafe»
    wij / we lopen

laafe

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van laafe
    «dihr / der / ihr / er / nihr / ner laafe»
    jullie lopen
  • (dihr / der / ihr / er ) laaft

laafe

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van laafe
    «sie laafe»
    zij / ze lopen