gehen
- IPA: / ˈgeːən /
- Afkomstig van het Oudhoogduitse werkwoord gan
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
gehen /gəˈgaŋən/ |
ging /gɪŋ/ |
gegangen /gəˈgaŋən/ |
volledig |
gehen
- gaan
- «Ich gehe mich waschen.»
- Ik ga me wassen.
- «Ich gehe zu einem Freund.»
- Ik ga naar een vriend.
- «Ich gehe mich waschen.»
- weggaan
- an Land gehen
aan land gaan, aan wal komen