• IPA: / ˈgeːən /
  • Afkomstig van het Oudhoogduitse werkwoord gan
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gehen
/gəˈgaŋən/
ging
/gɪŋ/
gegangen
/gəˈgaŋən/
volledig

gehen

  1. gaan
    «Ich gehe mich waschen.»
    Ik ga me wassen.
    «Ich gehe zu einem Freund.»
    Ik ga naar een vriend.
  2. weggaan
  • an Land gehen
aan land gaan, aan wal komen