Koriander.
Koriander (zaden).
  • ko·ri·an·der
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plant, specerij’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord koriander -
verkleinwoord - -

de korianderm

  1. (plantkunde) zaden van Coriandrum sativum  
  2. (specerij) gedroogde zaden van Coriandrum sativum  , veel gebruikt in de oosterse keuken
  3. (kruid) (gedroogde) bladeren van Coriandrum sativum  
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


  • ko·ri·an·der
  • Afkomstig uit het Grieks.

koriander m

  1. (plantkunde), (specerij) koriander
    «Dryss over frisk koriander før servering.»
    Bestrooi met verse koriander voor het opdienen.
  2. (plantkunde) korianderzaad
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   koriander     korianderen     koriandere     korianderne  
genitief   korianders     korianderens     korianderes     koriandernes  


  • ko·ri·an·der
  • Afkomstig uit het Grieks.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   koriander     korianderen     korianderar     korianderane  

koriander m

  1. (plantkunde), (specerij) koriander
    «Koriander har ein veldig karakteristisk smak, nokre meiner den smakar som såpe ved første forsøk.»
    Koriander heeft een zeer kenmerkende smaak, sommigen denken bij de eerste keer proeven dat het naar zeep smaakt.
  2. (plantkunde) korianderzaad