• ker·ke·lijk
  • Afleiding van kerk met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kerkelijk kerkelijker kerkelijkst
verbogen kerkelijke kerkelijkere kerkelijkste
partitief kerkelijks kerkelijkers -

kerkelijk

  1. (religie) verband hebbend met de kerk
    • Ben je kerkelijk? 
    • De feministen hadden ook moeite met een andere wet uit 1924. Kerkelijke partijen hadden toen bepaald dat vrouwen op de dag van hun huwelijk werden ontslagen uit overheidsfuncties. [1] 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]