Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kart
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels kart, in de betekenis van ‘skelter’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1][2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord kart karts
verkleinwoord kartje kartjes

Zelfstandig naamwoord

de kartm

  1. (sport) klein vierwielig eenzitsvoertuig zonder carrosserie gemaakt voor gebruik op een racebaan
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
karren

kart

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karren
    • Jij kart. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karren
    • Hij kart. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van karren
    • Kart! 
vervoeging van
karten

kart

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van karten
  2. gebiedende wijs van karten

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Cimbrisch

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse karte

Zelfstandig naamwoord

kart

  1. kaart
Afgeleide begrippen


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • kart

Werkwoord

kart

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van karten
Synoniemen


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • kart

Zelfstandig naamwoord

kart

  1. genitief meervoud van karta
Synoniemen


West-Vlaams

Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Franse quart

Zelfstandig naamwoord

kart

  1. kwart; een vierde deel
  2. (tijdrekening)(eenheid) kwartier; een kwart uur