• in·va·li·de
enkelvoud meervoud
naamwoord invalide invaliden
verkleinwoord - -

de invalidev / m

  1. iemand die door een gebrek beperkt is in zijn mogelijkheden
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen invalide invalider -
verbogen - invalidere -
partitief invalides invaliders -

invalide

  1. (medisch) door een gebrek beperkt in zijn mogelijkheden
  2. (juridisch) ongeldig
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]