immuniseren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van immuniseren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | immuniseren | te immuniseren | ||||||||
toekomend | zullen immuniseren | te zullen immuniseren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïmmuniseerd | te hebben geïmmuniseerd | ||||||||
toekomend | geïmmuniseerd zullen hebben | geïmmuniseerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
immuniserend | geïmmuniseerd | ev. immuniseer |
mv. verouderd immuniseert |
immunisere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | immuniseer | immuniseert | immuniseert | immuniseert | immuniseert | immuniseren | immuniseren | immuniseren | |||
verleden (o.v.t.) | immuniseerde | immuniseerde | immuniseerde | immuniseerde | immuniseerde | immuniseerden | immuniseerden | immuniseerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal immuniseren | zult/zal immuniseren | zult/zal immuniseren | zult immuniseren | zal immuniseren | zullen immuniseren | zullen immuniseren | zullen immuniseren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou immuniseren | zou immuniseren | zou(dt) immuniseren | zoudt immuniseren | zou immuniseren | zouden immuniseren | zouden immuniseren | zouden immuniseren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïmmuniseerd | hebt geïmmuniseerd | hebt/heeft geïmmuniseerd | hebt geïmmuniseerd | heeft geïmmuniseerd | hebben geïmmuniseerd | hebben geïmmuniseerd | hebben geïmmuniseerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïmmuniseerd | had geïmmuniseerd | had geïmmuniseerd | hadt geïmmuniseerd | had geïmmuniseerd | hadden geïmmuniseerd | hadden geïmmuniseerd | hadden geïmmuniseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmmuniseerd hebben | zal/zult geïmmuniseerd hebben | zult/zal geïmmuniseerd hebben | zult geïmmuniseerd hebben | zal geïmmuniseerd hebben | zullen geïmmuniseerd hebben | zullen geïmmuniseerd hebben | zullen geïmmuniseerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmmuniseerd hebben | zou geïmmuniseerd hebben | zou/zoudt geïmmuniseerd hebben | zoudt geïmmuniseerd hebben | zou geïmmuniseerd hebben | zouden geïmmuniseerd hebben | zouden geïmmuniseerd hebben | zouden geïmmuniseerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïmmuniseerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïmmuniseerd | er is geïmmuniseerd | |||||||||
verleden | er werd geïmmuniseerd | er was geïmmuniseerd | |||||||||
toekomend | er zal geïmmuniseerd worden | er zal geïmmuniseerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïmmuniseerd worden | er zou geïmmuniseerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïmmuniseerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïmmuniseerd worden | geïmmuniseerd te worden | ||||||||
toekomend | geïmmuniseerd zullen worden | geïmmuniseerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïmmuniseerd zijn | geïmmuniseerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïmmuniseerd zullen zijn | geïmmuniseerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïmmuniseerd | wordt geïmmuniseerd | wordt geïmmuniseerd | wordt geïmmuniseerd | wordt geïmmuniseerd | worden geïmmuniseerd | worden geïmmuniseerd | worden geïmmuniseerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïmmuniseerd | werd geïmmuniseerd | werd geïmmuniseerd | werdt geïmmuniseerd | werd geïmmuniseerd | werden geïmmuniseerd | werden geïmmuniseerd | werden geïmmuniseerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïmmuniseerd worden | zult geïmmuniseerd worden | zult geïmmuniseerd worden | zult geïmmuniseerd worden | zal geïmmuniseerd worden | zullen geïmmuniseerd worden | zullen geïmmuniseerd worden | zullen geïmmuniseerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïmmuniseerd worden | zou geïmmuniseerd worden | zou/zoudt geïmmuniseerd worden | zoudt geïmmuniseerd worden | zou geïmmuniseerd worden | zouden geïmmuniseerd worden | zouden geïmmuniseerd worden | zouden geïmmuniseerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïmmuniseerd | bent geïmmuniseerd | bent/is geïmmuniseerd | zijt geïmmuniseerd | is geïmmuniseerd | zijn geïmmuniseerd | zijn geïmmuniseerd | zijn geïmmuniseerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïmmuniseerd | was geïmmuniseerd | was geïmmuniseerd | waart geïmmuniseerd | was geïmmuniseerd | waren geïmmuniseerd | waren geïmmuniseerd | waren geïmmuniseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmmuniseerd zijn | zult geïmmuniseerd zijn | zult geïmmuniseerd zijn | zult geïmmuniseerd zijn | zal geïmmuniseerd zijn | zullen geïmmuniseerd zijn | zullen geïmmuniseerd zijn | zullen geïmmuniseerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmmuniseerd zijn | zou geïmmuniseerd zijn | zou/zoudt geïmmuniseerd zijn | zoudt geïmmuniseerd zijn | zou geïmmuniseerd zijn | zouden geïmmuniseerd zijn | zouden geïmmuniseerd zijn | zouden geïmmuniseerd zijn |