• im·mu·ni·se·ren

immuniseren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
immuniseren
immuniseerde
geïmmuniseerd
zwak -d volledig
  1. (medisch) beschermen tegen een infectieziekte door het geven van een ongevaarlijke vorm van een micro-organisme dat wel het immuunsysteem stimuleert maar geen ziekte veroorzaakt
    • In het Erasmus MC in Rotterdam werd een kreupel pokkenvirus uitgerust met een oppervlakte-eiwit van het mers-coronavirus. Dat vaccin riep bij muizen al een goede afweerreactie tegen mers op. Het is nu onderzocht in dromedarissen, die waarschijnlijk de besmettingsbron zijn voor mensen. Als het lukt om deze dieren te immuniseren, zijn nieuwe besmettingen bij de mens wellicht te voorkomen. [2] 
  2. (figuurlijk) beschermen tegen een potentieel gevaar door het stimuleren van de eigen afweer
    • Ons punt hier is dat we er goed aan zouden aan doen de potentieel zelfvernietigende reflex van deze controleneurose te vermijden. De westerse maatschappij is eerder rijp voor een stevige psychoanalyse of een filosofische bespiegeling dan voor een dodelijk tegengif, nog meer paranoia-stimulerende geneesmiddelen, of een nieuwe overload aan vaccins. Want dat de overvloedige westerse consumptiemaatschappij ineens overal gevaren in ziet waartegen we ons zouden moeten immuniseren en verzekeren, dat zou juist tot verder onderzoek en nadenken moeten stemmen. De socioloog Ulrich Beck typeerde onze samenleving daarom als een risicomaatschappij en Sloterdijk spreekt over een multi-alarmmaatschappij. [3] 
    • Het is een van de taken van de universiteit om de samenleving te 'immuniseren tegen de aanvallen van dogmatisch en demagogisch denken en tegen de kortetermijnbelangen van de politiek en de commercie', waarschuwde Dijkgraaf. [4] 
79 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[5]