• vac·ci·ne·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaccineren
vaccineerde
gevaccineerd
zwak -d volledig

vaccineren [3]

  1. overgankelijk een injectie met een vaccin geven
    • De gezondheidsdienst vaccineert kinderen tegen meningokokken. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]