vaccineren
- Geluid: vaccineren (hulp, bestand)
- vac·ci·ne·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘inenten met koepokstof’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse vacciner (met het achtervoegsel -eren) [2]
- Afgeleid van vaccin met het achtervoegsel -eren.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vaccineren |
vaccineerde |
gevaccineerd |
zwak -d | volledig |
vaccineren [3]
- overgankelijk een injectie met een vaccin geven
- De gezondheidsdienst vaccineert kinderen tegen meningokokken.
1. een injectie met een vaccin geven
- Het woord vaccineren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vaccineren" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vaccineren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vaccineren op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be