Vaccinatie.
  • vac·ci·na·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord vaccinatie vaccinaties
verkleinwoord vaccinatietje vaccinatietjes

de vaccinatiev

  1. (medisch) inenting met onschadelijke gemaakte ziekteverwekkers, zodat de natuurlijke afweer van het lichaam hierna beter in staat is deze ziekteverwekkers te bestrijden
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]