• ih·re

ihre

  1. haar (accusatief van de derde persoon enkelvoud, vrouwelijk)
    «Meinre Mudder ihre Eldere hen yuscht ee Meil vun uns gewuhnt.»
    Mijn moeder haar ouders hebben slechts één mijl van ons weg gewoond.

ihre

  1. hen, ze (accusatief van de derde persoon meervoud)