• iden·ti·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘(persoons)gelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Franse identité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord identiteit identiteiten
verkleinwoord identiteitje identiteitjes

de identiteitv

  1. (van persoonheid) een kenmerk dat je onderscheidt van anderen en bepaalt wie je bent
    • De agent vroeg of ik mijn identiteit kon aantonen. 
    • Ooit geloofde Jongstra dat zijn identiteit ‘een feit’ was, noteert hij in het begin, maar feit en fictie blijken schijngestalten. De wereld is een onvaste plaats geworden. Van de weeromstuit zoeken we vertwijfeld ankerpunt, meerpaal, stoothout. We stellen onze hoop in de illusoire standvastigheid van de grens, de norm, de eigenheid, de taal. Maar, zegt Jongstra: ‘Identiteit is twee dingen. Dat je weet waar je bij hoort, en ook inziet wat je anders maakt.’ [4] 
     Ingeborg was het meest ontroerd en enthousiast, ze hield spontaan een korte toespraak tegen Sverre over hoe belangrijk het was dat vrouwen hun beroep uit mochten oefenen op moderne portretten, omdat ze daardoor meer identiteit kregen.[5]
  2. (wiskunde) gelijkheid
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]